Strubbenbos, Strubbel.
Functie: | Landbouw |
Ouderdom: | Moderne Tijd (1800-1945) |
Strubben zijn historische eikenbossen met verspreid staande groepjes bomen met sterk kronkelige stammen.
Ze zijn ontstaan als kleine eikenstruikjes in de tijd dat er nog schaapskudden waren. In de buurt van een eikenbos of een houtwal met hoogopgaand eikenhout verzamelden vlaamse gaaien of andere dieren in de herfst de eikels. Wanneer ze die op enige afstand per ongeluk lieten vallen, konden deze soms kiemen in de heide of in het duin, waardoor daar kleine eikenstruikjes opschoten. Die werden vroeger echter vrijwel altijd direct aangevreten door de schapen. Hierdoor konden ze nooit groot worden en werden het een soort van bonzai-boompjes in de heide. Strubben betekent dan ook ‘dwergstruikjes’. Vaak konden horizontale takken in de heide wel overleven. Deze schoten regelmatig wortel, waardoor rond het oorspronkelijke eikenboompje meerdere nieuwe eikjes ontsproten: een soort van heksenkring van eikjes. Genetisch waren alle stammen in zo’n groep identiek, zo is door DNA-onderzoek vastgesteld.
Toen rond 1900 door de komst van de kunstmest bijna overal in Nederland de schaapskudden verdwenen, konden de eikenstruikjes eindelijk opschieten. Ze groeiden uit tot boomgroepen van vaak 8-12 m hoog. Omdat de stammetjes vroeger zo vaak waren aangevreten, vertoont bijna geen enkele boomstam een recht verloop. Ze hebben als het ware allerlei littekens, waardoor ze steeds weer een nieuwe uitloper moesten vormen: vandaar de talrijke kronkelingen. In veel van de huidige strubbenbossen is ook nog heel fraai te zien dat de eiken echt in groepjes staan. Soms bevatten deze boomgroepen wel 15-20 stammen. Opvallend is ook dat veel takken van de strubben nog altijd een sterk horizontale groei kennen: een herinnering aan de tijd dat deze nog door de heide dienden te kruipen. Doordat de boomgroepen in strubben op enige afstand van elkaar staan, zijn strubbenbossen vaak erg open en licht, waardoor allerlei vogels, vlinders en insecten die houden van halfopen plekken hier een ideaal leefklimaat vinden.
Ze komen voor op de zandgronden van Noord-, Oost-Midden- en Zuid-Nederland, maar ook in de binnenduinrand.